Vorig jaar organiseerde Heemkunde West-Vlaanderen opnieuw een bevraging bij haar leden en potentiële leden. Om zo goed mogelijk te kunnen weten wat er leeft bij de verenigingen in onze provincie die op volledig vrijwillige basis werken rond lokaal en regionaal historisch onderzoek, heemkunde en erfgoed, is het noodzakelijk regelmatig data bij hen te verzamelen. Zo kunnen we tendensen en evoluties onderscheiden en tijdig reageren, zowel ter ondersteuning van henzelf als bij het informeren van beleidsinstanties.
Hoewel er gekozen werd voor een eenvoudig in te vullen digitaal formulier werden er slechts 14 antwoorden ontvangen, minder dan de helft van wat bij een vorige bevraging werd ontvangen, en daardoor ook onvoldoende representatief voor de volledige groep van leden. De ontvangen gegevens, die hieronder in het kort worden gepresenteerd, dienen dan ook met een voldoende kritische blik te worden geïnterpreteerd.
Van de 14 verenigingen die reageerden, verklaarden er 8 een vzw te zijn en 6 een feitelijke
vereniging. Vergeleken met 2021 zou het aantal vzw’s verhoudingsgewijs licht zijn afgenomen.
De stichtingsdata van de verenigingen liggen – zoals mag worden verwacht – vrij ver uiteen. Twee verenigingen werden vóór 1945 opgericht, nog eens twee tussen 1950 en 1961, liefst zes tussen 1975 en 1985 en de resterende drie (één respondent vulde geen stichtingsdatum in) werden gesticht in 2000 of later.
Ook het aantal leden is erg uiteenlopend, met bij drie nul of kleiner dan tien, zodat mag worden verondersteld dat er geen betalende leden zijn (en de bestuursleden de enige ‘leden’).
Wellicht moet bij de vier kleinste verenigingen geen lidgeld meer betaal worden. Eén vereniging heeft 25 leden, bij de andere ligt het tussen 81 en 400. Het aantal bestuursleden ligt tussen 4 en 16, waarvan een drietal met 4 of 5 en de rest minstens 7. Eén van de vereniging gaf aan zich in een moeilijke situatie te bevinden door een gebrek aan bestuursleden. Het jaarlijkse lidgeld ligt tussen €10 en 50, waarbij bedragen vanaf €30 – op één uitzondering na – zijn voorbehouden voor ere- of steunende leden. Opvallend is dat het lidgeld bij verenigingen die vanuit een stedelijke omgeving opereren gewoonlijk tot de hoogste behoort, hoewel ze niet noodzakelijk het hoogste aantal leden hebben. Geen enkele respondent geeft aan dat de financiële situatie slecht is (drie antwoorden liever niet): negen beoordeelden de financiële situatie van hun vereniging als goed tot zeer goed, drie als matig.
Zeven verenigingen beschikken over een (gratis) lokaal, één ervan betaalt huur en zes gebruiken geen gebouw of lokaal. Alle verenigingen die een lokaal gebruiken hebben ook een eigen documentatiecentrum (exclusief één vereniging die een documentatiecentrum bij een bestuurslid thuis heeft). Vergeleken met 2021 zijn dat opvallende cijfers, gezien toen eenentwintig van de dertig verenigingen die antwoordden, verklaarden en gebouw te hebben of te huren, en slechts zeven antwoorden geen lokaal te gebruiken (al zei ook toen ongeveer twee derde over een eigen documentatiecentrum te beschikken). De helft van de documentatiecentra is enkel op afspraak open, verhoudingsgewijs meer dan in 2021, toen slechts één derde – als gevolg van het wereldwijde gezondheidsrisico – op afspraak werkte. Te herhalen is dat de cijfers onvoldoende zijn om meer dan voorzichtige hypotheses te uiten, maar het beeld lijkt erop te wijzen dat er niet minder documentatiecentra zijn, al zijn ze wel minder vaak (zonder afspraak) te bezoeken. In tegenstelling tot 2021 beschikt elk documentatiecentrum over een eigen bibliotheek en zijn er ook geen verenigingen meer die enkel een bibliotheek beheren. Slechts één vereniging baat ook een museum uit, wat verhoudingsgewijs ongeveer gelijk is met wat vier jaar geleden werd ingezameld.
Bij drie verenigingen kan in een eigen café of bar een drankje genuttigd worden, al kunnen bezoekers dat slechts in één van deze drie gevallen (bij de vereniging die ook een museum uitbaat…).
Een laatste opvallende feit is dat vier van de veertien verenigingen (of bijna één op drie) een beeldbank beheren, terwijl dat in 2021 slechts één op vijf was (maar, nogmaals, toen antwoorden tweemaal zoveel verenigingen als vorig jaar).
Drie van de veertien verenigingen die ons gegevens bezorgden, brengen geen nieuwsbrief of tijdschrift uit. Dit zijn – weinig verrassend – dezelfde verenigingen die geen of minder dan tien leden hebben. Van de tijdschriften zijn er vijf jaarboeken, één een halfjaarlijks tijdschrift, vier een viermaandelijks tijdschrift en één een driemaandelijks. In 2021 gaven liefst 27 van de 30 verenigingen aan een publicatie te hebben (waarvan twee een onregelmatig uitgebrachte nieuwsbrief): slechts zeven brachten een jaarboek uit, terwijl acht een driemaandelijks tijdschrift verspreidden.
Net als in drie jaar geleden heeft ongeveer de helft van de verenigingen een nieuwsbrief, al is er nu slechts één analoge nieuwsbrief (op papier) bij, terwijl vier jaar geleden nog één derde van de nieuwsbrieven op papier werd verspreid.
Van de verenigingen die reageerden op de bevraging zegt slechts één geen website te hebben (of minder dan tien procent). Vier jaar geleden lag dit percentage nog boven de twintig.
Wat betreft sociale media is hetzelfde patroon zichtbaar: wie geen website heeft, gebruikt ook geen sociale media. Opvallend is wel dat geen enkele vereniging andere sociale media dan Facebook gebruikt.
In tegenstelling tot vier jaar geleden werd ook naar eventuele samenwerkingsverbanden geïnformeerd. Slechts drie verenigingen, vermoedelijk opnieuw de eerder kleine verenigingen zonder leden, hebben de voorbije jaren aan geen enkele samenwerking deelgenomen. Aan de andere zijde van het spectrum zitten drie verenigingen die samenwerkingen met erfgoedverenigingen buiten het werkingsgebied (in de praktijk; de gemeente).
Vijftien verenigingen werkten binnen het werkingsgebied met zowel erfgoedverenigingen als andere samen (ongeveer elk de helft). Twaalf verenigingen hebben tijdens hun bestaan al subsidies aangevraagd bij hun gemeentebestuur. Andere subsidiekanalen zijn minder bekend: het provinciebestuur (voor vijf verenigingen), Koning Boudewijnstichting (voor drie verenigingen), Vlaamse overheid en regionale of lokale erfgoedcel (voor twee verenigingen) werden, meestal met succes, aangesproken voor financiële steun.
Tot slot vroegen we de verenigingen of ze al aan doelgroepenwerking deden, met andere woorden, activiteiten voor specifieke groepen hebben opgezet. Vier hebben dit effectief al gedaan voor gepensioneerden, eveneens vier voor kinderen van 7 tot 14 jaar, drie voor mensen met een beperking en één voor jongeren van 15 tot 25 jaar. Bij vijf verenigingen is sprake van een nog specifiekere doelgroepenwerking (zonder dat die gespecifieerd kon worden).